(slenterde af, is afgeslenterd),
1. zich slenterend van iets verwijderen : ’t is vervelend met hem te wandelen, telkens slentert hij van ’t gezelschap af:
2. slenterend naar beneden gaan van een hoogte of langs een helling : wie komt daar van de heuvel af slenteren} daar kwam hij juist de trap af geslenterd:
3. ten einde slenteren, slenterend afleggen : toen hij het wegje afgeslenterd was, keerde hij weer om.