(schrikte af, is en heeft afgeschrikt),
1. verwijderd houden door vrees aan te jagen, door verschrikking afweren: vogelverschrikkers om de mussen af te schrikken; de boer liet zijn grote hond loslopen om de bedelaars af te schrikken ;
2. iem. van iets afschrikken, hem de moed of lust er toe benemen door het aantonen van het gevaar, de moeilijkheden en de onaangename gevolgen waaraan hij zich zou blootstellen: de uitslag der gymnastiek-examens schrikt tegenwoordig af (om zich aan dat examen te onderwerpen); — (w. g.) een afschrikkend voorbeeld, geschikt om af te schrikken; — zich door niets laten afschrikken, zich niet door vrees voor gevaren, moeiten, kosten enz. laten terughouden ; [opm.: na afschrikken gebruike men nooit om] ;
3. (veroud. en gew.) door schrik bevangen worden en onwillekeurig zich terugtrekken; 4. (metaalgieterij) (gesmolten metaal, ook roodgloeiend ijzer) snel afkoelen door er water over te gieten of in een waterbad.