Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afweren

betekenis & definitie

(weerde af, heeft afgeweerd),

1. (personen of dieren die met vijandige bedoelingen naderen of hinderlijk zijn) beletten te naderen, terug doen wijken, op een afstand houden: de vijand, van de wallen afweren; een aanvaller, vliegen, muggen, wespen (van zich) af weren; bajonetten weren de vijand beter af dan tractaten; deze palissaden kunnen geen vijand afweren; vijandelijke schepen, aanvallen en bestormingen afweren, afslaan, af keren; — slagen, gevaren, stormen, onheilen, rampen, onaangename ervaringen, kwade behandelingen afweren, beletten te komen, te geschieden ;
2. verwijderd houden of verwijderen, hetzij met geweld of drift, hetzij zacht of beleefd, inz. uit vrees, wantrouwen of beschroomdheid : nieuwsgierigen af weren; zij weerde zijn hand van haar ivangen af; — iem. niet af weren, geen moeite doen om iem. van zich af te houden, zijn gemeenzaamheid toelaten : zij weerde hem niet af, toen hij haar wilde omhelzen ; ook : kussen, liefkozingen af weren, ze niet toelaten;
3. beschuldigingen, verwijten, kwade vermoedens af weren, er tegen opkomen, ze van zich werpen of trachten te voorkomen; — trachten een eis in rechte te doen afwijzen of ontzeggen: om die eis af te weren, beriep men zich op een koninklijk besluit; — een invloed afweren, zich er tegen verzetten; — treurige gedachten afweren, ze uit zijn geest verbannen, ze niet bij zich laten opkomen ; — lastige of onaangename vragen, aanzoeken, betuigingen afweren, ze afwijzen, hetzij door een weigering, hetzij door er zich af te maken.

< >