(schommelde af, is en heeft afgeschommeld),
1. ten einde schommelen ; zijn beurt van schommelen geëindigd hebben : als Jan afgeschommeld heeft mag Marie ;
2. (fig.) in een schommelende beweging afdalen (langs een helling of van een hoogte): op een ezel schommelde zij de heuvel af; — schommelend en waggelend naar beneden, de trap afkomen (van zwaarlijvige personen gezegd).