(daalde af, is afgedaald),
1. (met gelijkmatige gang) langs een helling naar beneden gaan: langs een steil pad van een berg af dalen; — (dicht.) ondergaan (van de zon); — (mil.) in de gracht afdalen, bij de belegering ener vesting tot in de gracht vooruitgaan;
2. afhellen, aflopen, naar beneden gaan: de wegen daalden af in diepe dalen en bergkloven ; — 3. van boven af neerkomen : die Vader, van wien af daaltalle goed (Da Costa);
4. (fig.) in stand, rang of vermogen verminderen, lager komen: door zijn slecht gedrag is hij tot de laagste rang afgedaald; — tot iem. af dalen, zich gemeenzaam betonen jegens iem. die lager in rang of stand is; — de onderwijzer moet tot zijn leerlingen afdalen, de redenaar tot zijn toehoorders, zich naar hun bevatting richten; — van het belangrijke tot het onbeduidende, tot in bijzonderheden af dalen, zelfs de bijzonderheden, het onbeduidende behandelen; — van het verleden tot het lieden afdalen, die tijdruimte in gedachten doorlopen (van het heden klimt men op tot het verleden); — (wisk.) af dalende reeks, reeks waarvan iedere volgende term kleiner is dan zijn voorganger;
5. afstammen: de af dalende lijn of linie, ook neerdalende en neergaande lijn genoemd.