(schaakte af, heeft afgeschaakt),
1. (werktuigk. zeew.) (een touw dat over schijven en door blokken loopt, t.w. bij het strijken of vieren van een opgehesen last) doorsteken, van boven af met de hand toesteken om het te vieren en gemakkelijker te doen aflopen, toeschaken, het tegenovergestelde van doorhalen ;
2. het schaken ten einde brengen: de partij afschaken.