(rukte af, heeft en is afgerukt),
I. overg.,
1. plotseling met een ruk lostrekken en wegnemen : hij rukte de tak van de boom, het hangslot van het hek af ; de storm rukte de bladeren af; zie ook Afgerukt;
2. met geweld uit de hand, van het lijf enz. rukken: die jongen rukte het meisje de hoed van het hoofd af; hij rukte haar het mandje af; (fig.) iem. de eerkroon afrukken, er van beroven; — (fig.) iem. de blinddoek, het masker, het mom af rukken, plotseling, met geweld ontmaskeren;
3. (iem.) met geweld aftrekken, wegrukken van de plaats waar hij zich bevindt of van de persoon met wie hij verbonden is : hij werd met geweld van zijn vrouw af gerukt;
zich van iets of iem. af rukken, zich met geweld er van aftrekken, zich er aan ontrukken; — II. onoverg.,
1. (van soldaten) zich verwijderen, aftrekken, meest met het bijdenkbeeld, dat de aftocht onverwachts en met gezwinde mars geschiedt: op die tijding rukte de vijand af; — 2. op iem. of iets afrukken, met gezwinde mars daarheen trekken, t.w. met vijandige bedoeling ;
3. (van krijgsbenden die zich op een hoogte bevinden) naar beneden rukken, met gezwinde mars nederwaarts trekken: hij rukte met zijn troepen (van) de heuvel af.