(riep af, heeft afgeroepen),
1. (v. personen) iem. tot zich roepen en daardoor hem nopen zich te verwijderen van datgene waarmede hij zich bezig houdt: iem. van zijn werk, van een karwei afroepen ; iem. van tafel (van het eten) afroepen ; een soldaat van zijn post afroepen ; (fig.) hij is van zijn post (arbeid, levenstaak enz.) afgeroepen, is gestorven, van de aarde opgeroepen; — naar beneden roepen : een metselaar van het dak afroepen ;
2. namen afroepen, de namen één voor één luide uitspreken, zodat elk persoon achtereenvolgens, naar de rij af, opgeroepen wordt; bij de openbare stemming werden de leden der vergadering één voor één af geroepen ; — de rijtuigen afroepen, na de afloop ener bijeenkomst achtereenvolgens de namen afroepen van de aanwezigen wier rijtuig vóór is om hen naar huis te brengen;
3. (gew. bij een veiling) afslaan ;
4. roepen tot iem. die beneden staat;
5. mededelingen en kennisgevingen (inz. bekendmakingen die vanwege de overheid of een bevoegd gezag ter kennis van het algemeen moeten gebracht worden) afkondigen, aflezen : de huwelijksgeboden afroepen ; — ook : door de radio bekendmaken; 6. (hand. en recht.) af roepen van gekochte waren, het door de koper opvragen van een deel der gekochte waren, speciaal bij leverantie-contracten ;
7. zich afroepen, zich erg vermoeien, afmatten, door hard of lang achtereen te roepen : ik heb mij letterlijk afgeroepen, maar niemand hoorde mij;
8. (niet alg.) iem. iets niet af roepen, hem er niet om benijden.