(pijnigde af, heeft en is afgepijnigd),
1. iem. iets afpijnigen, (iets dat hij niet vrijwillig zeggen wil) door pijnigen uit hem krijgen, hem afpersen, door lichaamspijnen hem dwingen het begeerde uit te spreken ; j
iem. zijn geld, zijn kostbaarheden enz. afpijnigen, hem I door pijniging noodzaken te openbaren, waar zij geborgen zijn ;
2. iem. afpijnigen, hem zo lang of zo zwaar pijnigen, dat de lijder geheel uitgeput is, hem afmartelen : op de folterbank afgepijnigd, bekende de ongelukkige ten laatste alles wat men wilde ; — (fig.) iem. afpijnigen, hem geheel uitputten door kwellingen van lichaam of geest: zijwvas nog zo jong en reeds afgepijnigd ; een door droefheid af gepijnigd hart;
3. zich af pijnig en, zich naar de geest sterk kwellen, zich uitputten door pijnlijke of afmattende gedachten: vergeefs heb ik mij afgepijnigd om dat raadsel op te lossen ; een afgepijnigd verstand; een af gepijnigde geest.