(martelde af, heeft afgemarteld),
1. zo lang of zo zwaar martelen, pijnigen, dat de lijder geheel uitgeput is : men liet de ongelukkige op de pijnbank zodanig afmartelen, dat hij eindelijk alles bekende; het valt moeilijk met een afgemarteld (lang of zwaar gefolterd) lichaam nog smart en pijn te verduren ; - (fig.) (mensen of dieren) geheel afmatten door langdurige of hevige kwellingen, hetzij door zware arbeid, hetzij door langdurig en kwellend leed, door ziekte, ellende, kommer, verdrukking enz. : ’t is schande zoals die boer zijn arbeiders en paarden dagelijks afmartelt: hij gunt hun nooit rust;
iem. naar de geest geheel afmatten, door vermoeiende of pijnlijke gedachten, door kwellingen van geest of gemoed : iem. met lastige vragen, met verwijten enz. afmartelen ; — die pijnlijke onzekerheid martelde hem af, folterde hem, putte zijn krachten uit;
2. wederk. zich afmartelen, zich naar lichaam of geest sterk kwellen en afmatten: zij martelt zich af voor een sober stukje brood; hij martelt zich af om verbetering in een toestand te brengen die niet te verbeteren is.