(martelde, heeft gemarteld),
I. overg.,
1. iem. de marteldood doen ondergaan ; pijnigen, folteren : hoe men hen ook martelde, de eerste Christenen waren niet tot geloofsverzaking te brengen; dieren martelen;
2. (fig.) kwellen, doen lijden : de herinnering daaraan martelt mij;
II. onoverg.,
1. door pijn gekweld worden: hij heeft de hele nacht liggen martelen van de kiespijn ;
2. (gew.) veel te verduren, het hard te verantwoorden hebben, tobben, sukkelen : we zullen martelen om de oogst nog droog binnen te brengen.