(loerde af, heeft afgeloerd),
1. met datief: ter sluik af kijken en van iem. leren: iem. een kunstje, een handgreep enz. afloeren ;
2. iets van iem. afloeren, een handeling van hem bespieden; — hij heeft allesafgeloerd, alles bespied wat er voorviel;
3. (een uitgestrektheid in de ruimte) loerend afkijken, om ter sluik te bespieden wat er voorvalt: een struikrover loerde de weg af om de eenzame wandelaar te bespieden ; een gelegenheid, een kans, een voordeel afloeren, ze in stilte oplettend afwachten.