Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aflezen

betekenis & definitie

(las af, heeft en is afgelezen),

1. vruchten, bloemen enz. afplukken en bijeenzamelen; bomen, planten aflezen, ze van de vruchten en bloemen ontdoen;
2. (lezen in de gewone betekenis): het moois, het nieuws, het nieuwtje, de aardigheid enz. van een boek aflezen, er zó lang in lezen, dat men voor dat alles geen gevoel meer heeft;
3. (van ziekten en kwalen) er iem. van bevrijden door het „lezen” (bidden) of uitspreken van een bezweringsformulier : iem. de koorts aflezen;
4. (Zuidn.) af-, ten einde toe bidden ; — (spottend) hij zou Ons Heer van 't Kruis aflezen, gezegd van een kwezelaar die niet ophoudt met bidden ;
5. ten einde toe lezen, uitlezen: hij wilde eerst de brief aflezen ;deze tijdschriften zijn af gelezen, zijn bij al de leden van het leesgezelschap rond geweest;
6. ten einde toe voorlezen: een lijst aflezen ; namen, nummers, artikels aflezen; — in ’t openbaar voorlezen: een verordening, een bevel, een kennisgeving van de pui van 't stadhuis, van de kansel enz. aflezen; overdr. : bruid en bruidegom moesten in twee gemeenten afgelezen worden;
7. (van de verdelingen op een meetwerktuig, als graden, minuten enz.) bij een waarneming de nummers die de verdelingen aanwijzen of de stand van de wijzer enz. nagaan (en al of niet oplezen) ter bepaling van de grootte of sterkte van het waargenomene: ik zal de hoeken aflezen, teken jij ze dan aan ; de stand van een manometer aflezen; instrumenten aflezen ;
8. (fig.) (een boekwerk) zó veelvuldig lezen tot liet versleten en onbruikbaar geworden is : dat boek is letterlijk af gelezen ;
9. zich aflezen, zich afmatten door lezen of voorlezen: hij had zich gisteren weer zo afgelezen, dat hij er suf van was.

< >