1. losbinden; de schaatsen afdoen en eindigen met rijden: we zullen nu maar afbinden; — 2. (heelk.) een uitwas, een gezwel, een der ledematen, een wrat, de navelstreng enz. afbinden, de toevoer van voedende bestanddelen door het bloed afsnijden, door er een band om te leggen en die stijf toe te halen; — een ader afbinden, het uiteinde ener afgesneden ader toebinden; — een veulen, een kalf enz. afbinden, door afsnoering van de navelstreng van de moeder losmaken; — een dier afbinden, ontmannen door afsnoering van de balzak; — mijn been is afgebonden, gevoelloos geworden, doordat de kouseband te nauw zat;
3. een streng garen enz. afbinden, aan het einde met een band stevig toebinden om het losgaan of verwarren te voorkomen;
4. (volksgeloof) de koorts afbinden, door het leggen van een band om een bepaalde boom doen weggaan;
5. (bouwk.) beginnen water op te nemen (van cementbrij, waardoor deze verhardt).
Gepubliceerd op 01-01-2021
Afbinden
betekenis & definitie