I.(toog aan, heeft en is aangetogen), (bijna alleen nog in de verl. tijd en het verl. dw. gebruikt),
1. aantrekken, aan het lijf doen ; óf dicht, óf schertsend : hij had het boetekleed aangetogen ; ik heb mijn jas aangetogen en ben door de stortregen weer naar zijn huis gestevend ;
2. (dicht.) in een bepaalde richting optrekken, aanrukken (van krijgslieden).
II. AANTIJGEN, (teeg aan, heeft aangetegen; ook: tijgde aan, heeft aangetijgd), iemand iets aantijgen, hem iets aanwrijven, ten laste leggen, hem er van betichten (uit kwaadwilligheid).