(blies aan, heeft aangeblazen),
1. door blazen doen vlammen (vuur); (fig.) doen ontvlammen, aanwakkeren (hartstochten, twisten, onlusten); —
2. naar iem. blazen (rook, stof); —
3. (fig.) bezielen; —
4. (v.e. instrument) door er op te blazen de toon onderzoeken.
AANBLAZER, m. (-s). AANBLAZING, v. (-en),
1. aspiratie (van klanken); —
2. (fig.) ingeving, bezieling.