Het is waarschijnlijk dat het woord stuiver lid is van een woordfamilie, waartoe ook stobbe: boomstronk behoort. De eigenlijke betekenis is dan: afgesneden stuk.
Dat wordt aannemelijker, wanneer men bedenkt dat oordje (in: hij heeft zijn laatste oordje versnoept) ook betekent: hoek, deel van een grotere munt. Het woord stuiver komt reeds in de 15e eeuw voor en heeft zich tot 1816 in de muntverordeningen gehandhaafd. Toen werd het officieel vervangen door‘stuk van een twintigste gulden of van vijf cents’. Maar iedereen bleef van een stuiver spreken en de wet van 1906 herstelde het woord in ere. Men sprak vroeger ook van een halve stuiver en van een dubbele stuiver, een dubbeltje dus.