De grondbetekenis van snakken, Engels to snatch is: happen, dus: de mond openen en sluiten en vandaar ook: babbelen. Een snaak is dus een prater, een babbelaar en een snoek is een vis die happende mondbewegingen maakt.
Reeds in 130Z, het jaar van de Guldensporenslag, noemden de Vlamingen de Franse soldaten snackaerts, kletskousen.Wanneer men zegt: de vis snakt naar het water, gaat snakken van: de bek opendoen betekenen: heftig verlangen naar, iets niet kunnen ontberen. Dit is thans de gewone betekenis. Dialectisch vindt men nog het woord snak in de betekenis: bits woord, snauw.