In het hedendaagse taalgebruik wordt deerlijk alleen nog gebezigd als versterking. Men zegt: hij heeft zich deerlijk vergist, zich deerlijk misrekend, en deerlijk betekent dan niet meer dan: erg, geducht.
Maar natuurlijk hoort deerlijk bij het werkwoord deren: pijn doen, letsel toebrengen (wat niet weet wat niet deert), evenals deernis: ontroering, medelijden. Deerlijk is dus oorspronkelijk: van een zodanige aard dat het leed doet, dus: jammerlijk, ellendig. Langzamerhand boet het woord aan kracht in. Via beklagenswaardig gaat het betekenen: ontroerd, aangedaan en zo wordt het langzamerhand een bijwoord van graad.