Uitheemsche geneeskunde termen

dr. H. Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 25-06-2020

Alveolair

betekenis & definitie

(álveüs, buik; alveolus, holte): holligheden betreffend, sponzig, honigraatachtig. Alveolaire klieren, klieren, waarvan de uitlozingsbuis tot kleine uitbochtingen, de alveolen, voert; syn.

Acineuze klieren. A. gezwellen, gezwellen, vooral kankers, waarvan het bindweefselachtige geraamte mazen vormt, waarin de eigenlijke gezwelcellen liggen. A. echinococcus = echinococcus multilocularis (zie ald.). A. ectasie, uitzetting der longblaasjes. A. epitheel, de celbedekking van de wand der longblaasjes. A. uitsteeksel, het gedeelte der bovenkaak, waarin zich de vakken voor de tanden bevinden.

A. gangen, zie Ductuli alveoiares. A. punt, kruispunt van de rand der boventanden met de middellijn van het lichaam (in de anthropologie).

< >