tjambok, sambok [zweep]. Dit woord behoort tot het Hollandse dialect van Zuid-Afrika of de zogenaamde Afrikaander taal en is waarschijnlijk daarin overgenomen uit het Maleis, waaraan ook de woorden amper, baar, bakklei voor bakkeleien, banjak, veelal afgekort tot banje of baing, oorlam, sambal en andere ontleend zijn. Ik heb die woorden niet behandeld, tenzij ze ook in Nederland in gebruik zijn, maar wens een paar opmerkingen te maken over tjambok omdat het, ofschoon in het moederland niet gebruikelijk, dikwijls — zij het ook in zeer verschillende vormen — in Nederlandse geschriften over Zuid-Afrika voorkomt. Ziehier eerst enkele voorbeelden. Schüssler, Zuid-Afrika, p. 128: ‘Wij voorzagen ons van den noodigen voorraad zweepen en tjambokken’. Aldaar p. 129: ‘Bij het uittrekken van zware vrachten uit rivieren of tegen hoogten, bezigt men, buiten de zweep, ook stokken met ijzeren punten of tanden voorzien, om door prikken of steken de ossen tot meerdere krachtsinspanning aan te sporen. Ook gebruikt men tot dit doel lange of korte karwatsen — tjambokken — van rhinoceros-huid vervaardigd, welke bijna onverslijtbaar is.’ H.P.N. Mulder, Herinneringen uit Afrika, p. 69: ‘De koetsier pakt zijne zweep, die verscheidene meters lang is [...] en weet dan behendig de voorste dieren te treffen, terwijl de tweede reiziger met een kort karwatsje van nijlpaardenvel vervaardigd, een zogenaamde sjambok, de achterste ezels aandrijft.’ D. Veth’s reizen in Angola, p. 306: ‘De huid van den hippopotamus verschaft hun de grondstof voor een soort van zweepen, die zij achterossimbok noemen, en die bij het drijven der ossenwagens worden gebezigd.’ Nog andere vormen van het woord leren wij kennen uit Mansvelts Kaapsch-Hollandsch idioticon, die het behandelt op sambok, bij verkorting smok, en omschrijft als ‘een soort van karwats, bestaande uit een lange, dunne reep van de huid van een zeekoe (rivierpaard), ook aapstert genoemd. Om de achterossen van een span aan te sporen, bezigt men de achteros- of handsambok.’ Dat op al deze plaatsen hetzelfde werktuig bedoeld wordt, al is nu eens de huid van een rhinoceros, dan weer die van een hippopotamus genoemd als de stof waaruit het vervaardigd is, kan dunkt mij aan geen twijfel onderhevig zijn. Het materiaal wordt waarschijnlijk nu eens van de een, dan weer van de ander van deze dikhuiden verkregen.
In de Maleise woordenboeken vinden wij het woord in de volgende vormen en met de daarachter gevoegde betekenissen vermeld: bij Marsden (vertaling van Elout) tjaboek, een zweep; bij Roorda van Eysinga tjabokh, zweep, gesel; bij Crawfurd: chabuk, a whip; bij Pijnappel tjaboek, tjamboek, zweep, en tjĕmoek, geselroede (met een vraagteken). Het Javaanse handwoordenboek van prof. Roorda vermeldt de vormen tjaboek, tjamboek en samboek, met de betekenis ‘zweep’, en het Soendase woordenboek van de heer Oosting tjamboek en tjamoek, met de betekenis ‘karwats’, soms ook ‘rijtuigzweep’.
Pijnappel, Roorda, Oosting, Crawfurd en ook Van der Tuuk, en Homans Handleiding voor ’t Bataviaans Maleisch, p. 88, zijn allen van mening dat het woord uit het Perzisch stamt, maar verschillen ook ten opzichte van de Perzische vorm die de drie eerstgenoemden tjamboek, de beide laatsten tjaboek (chabuk) schrijven. Mansvelt vergelijkt ook een paar vermeende Perzische vormen, te weten tsjoembah of tsjambah. In het woordenboek van Vullers vind ik alleen de vorm tjaboek (scutica, flagellum) en wel als een zeldzaam, slechts bij enkele schrijvers voorkomend en waarschijnlijk uit Hindoestan stammend woord voor het gewone tâzijânah of tâzânah. Het schijnt mij derhalve nog lang zo zeker niet dat de talen van Maleise stam werkelijk dit woord uit Perzië hebben ontvangen.
De verschillende vormen, wanneer wij het waarschijnlijk foutieve of enkel lokale sjimbok terzijde stellen, laten zich gemakkelijk verklaren en worden dadelijk erkend als door gewone letterverwisselingen naast de insertie van de liquida m (zie amfioen, pampoesjes en banaan), wanneer men ze in de volgende orde plaatst: tjabok, tjambok, sjambok, sambok, tjámok, tjĕmok, smok. Het verschil tussen tjabok en tjaboek, enz., is onwezenlijk.
De betekenis is kennelijk noch bepaaldelijk een ‘zweep’, noch bepaaldelijk een ‘karwats’, maar in het algemeen een werktuig om trekdieren aan te drijven en omvat dus beide. De Afrikaanse boeren hebben een lange zweep met een verbazend lange riem, waarmee zij zeer behendig elke os van het uit veertien tot twintig bestaande span die een vermaning behoeft, weten te treffen, en bovendien een kort karwatsje dat alleen voor het aanzetten van de achterste ossen bestemd is. Dit laatste noemen zij achterssambok of achterossambok, soms ook handsambok, en daar voor de lange zweep het woord sambok enigszins in onbruik schijnt geraakt te zijn, ook dikwijls enkel sambok.
Gepubliceerd op 15-08-2017
tjambok 1
betekenis & definitie