Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 10-01-2025

BRANDBESTRIJDING, Preventieve

betekenis & definitie

(Fr.: prévention contre l’incendie; Du.: vorbeugender Brandschutz; Eng.: fire prevention).

Wettelijke bepalingen.

Op grond van de verschillende wetten, Koninklijke Besluiten en provinciale, resp. gemeentelijke verordeningen, in Nederland in de eerste plaats de Woningwet die het bouwen van een woning of een ander gebouw zonder een door Burgemeester en Wethouders te verlenen vergunning verbiedt, kunnen door een gemeente naast de reeds daarin genoemde eisen tevens nadere eisen aan bouwwerken worden gesteld voor wat betreft de brandveiligheid. Deze nadere eisen zijn o.a. geformuleerd in de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven NEN-normen voor gebouwen.

Afhankelijk van de plaatselijke situatie kan de commandant van de brandweer direct advies uitbrengen aan B en W of via de directeur gemeentewerken, daar alvorens goedkeuring aan een bouwplan wordt verleend, advies gevraagd wordt in verband met de te treffen (of reeds getroffen zijnde) brandpreventieve voorzieningen. Andere wettelijke bepalingen, naast de Bouwverordening, zijn: het Hinderbesluit (krachtens de Hinderwet); het Veiligheidsbesluit voor Fabrieken en Werkplaatsen, het Elektrotechnisch Veiligheidsbesluit, het Veiligheidsbesluit Gevaarlijke Werktuigen e.a. (krachtens de Veiligheidswet); het Brandveiligheidsbesluit Bijzondere Gebouwen (krachtens de Brandweerwet); voorts provinciale verordeningen zoals de Nadere Regels met betrekking tot de Brandveiligheid in Bejaardenoorden (krachtens de Wet op de Bejaardenoorden).

In België gelden het Algemeen Reglement op de bouwconstructies, alsmede gemeentelijke en andere besluiten.

Voor reeds bestaande gebouwen kunnen eisen gesteld worden op grond van een brandbeveiligingsverordening. Een modelverordening, uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, is thans (1975) in bijna de helft van de Nederlandse gemeenten van kracht, terwijl vele andere gemeenten een eigen brandbeveiligingsverordening hebben. De controle op de naleving van de gestelde eisen ten aanzien van de brandbeveiliging van gebouwen en de veiligheid van de gebruikers, voor zover niet vallende onder de Veiligheidswet en Hinderwet, wordt door de brandweer gedaan. Door het NNI zijn normen uitgegeven voor de brandbeveiliging van gebouwen: NEN 3891: Algemeen gedeelte (1971); NEN 3892: Eengezinshuizen en Lage woongebouwen (1975); NEN 3893: Hoge woongebouwen (1975); NEN 3081: Logiesgebouwen (1959) en NEN 3122: Garages en herstelinrichtingen voor motorvoertuigen (1958).

Bouwmaterialen en bouwconstructies.

Met het oog op de brandveiligheid is het van belang te weten of een materiaal brandbaar of onbrandbaar is. Indien onbrandbaar is van belang of het bij verhitting door structuurveranderingen zijn samenhang verliest en bij welke temperatuur, en of het materiaal ook zonder zijn samenhang te verliezen bij verhitting in sterkte en/of stijfheid achteruit gaat. Indien brandbaar: of een vlam zich snel of langzaam langs het oppervlak zal uitbreiden (vlamuitbreiding), in welke mate het materiaal een bijdrage kan leveren tot het ontstaan van vlamoverslag en de ontvlambaarheid van het materiaal (vlamoverslagintensiteit). Beide eigenschappen van het materiaal worden thans uitgedrukt in één begrip t.w. bijdrage tot de brandvoortplanting. Voorts is het van belang te weten of een materiaal of de uit een of meer materialen gevormde constructie bestand is tegen de inwerking van vliegvuur. Dit geldt speciaal voor daken in verband met de brandoverslag. De laatste jaren, na de ontwikkeling van veel nieuwe materialen is de rookontwikkeling bij brand een rol gaan spelen. Als maat voor de hoeveelheid rook die ontwikkeld wordt bij een brand bij een bepaalde hoeveelheid van een materiaal geldt de grootste optische dichtheid van de rookkolom uit de schoorsteen van het beproevingsapparaat (rookgetal). Van bouwconstructies is het van belang te weten hoelang ze weerstand kunnen bieden tegen een genormaliseerde brand (de standaardbrandkromme) waaraan de constructie is blootgesteld. Als brandwerendheid van de constructie wordt aangehouden het aantal minuten gedurende welke de constructie zijn functie kon blijven vervullen.

Voor balken en kolommen wordt de tijd bepaald in minuten totdat de constructie bezwijkt. Voor scheidingsconstructie (al dan niet dragend), zoals wanden en vloeren, wordt de tijd bepaald in minuten totdat: de constructie bezwijkt; barsten, scheuren of andere openingen ontstaan waardoor hete gassen doorgelaten kunnen worden; de gemiddelde temperatuur van de van het vuur afgekeerde zijde meer dan 140 °C gestegen is of op enig punt een temperatuurstijging van meer dan 180 °C optreedt. Deze laatstgenoemde eis geldt niet voor deuren, luiken of glasconstructies. De benodigde brandwerendheid van een constructie wordt vastgesteld aan de hand van de benodigde vluchttijd of aan de hand van de aanwezige vuurbelasting. De vluchttijd is de maximale tijd waarvan verwacht kan worden dat iedereen na het begin van de brand het gebouw verlaten zal hebben.

Bij hoge gebouwen die niet geheel ontruimd kunnen of behoeven te worden en in gevallen waarbij voorkoming van schade aan belendingen en omliggende gebouwen een rol speelt, is de vuurbelasting van belang. Onder de vuurbelasting verstaat men het aantal kg vurehout per m2 dat bij totale verbranding evenveel warmte zou ontwikkelen als de totale verbranding van het aanwezige brandbare materiaal in die ruimte gemiddeld per m2 zou opleveren. Globaal zal een vuurbelasting van 1 kg hout per m2 overeenkomen met een brandduur van 1 minuut. Omdat de vuurbelasting in een ruimte niet constant is, zijn er voor de verschillende ruimten verschillende klassen ingesteld. Bij constructiedelen behorend tot de hoofddraagconstructie worden afhankelijk van de hoogte van het gebouw extra eisen gesteld aan de brandwerendheid op het voornoemde criterium van bezwijken. De methoden van onderzoek naar de brandveiligheidseigenschappen van materialen en bouwconstructies zijn omschreven in de door het NNI uitgegeven normen: NEN 3881: Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen (1975); NEN 3882: Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken uitsluitend onder inwerking van vliegvuur (1975); NEN 3883: Bepaling van de bijdrage tot de brandvoortplanting van bouwmaterialen en hun rookontwikkeling bij brand (1975); NEN 1076 hoofdstuk D: Brandwerendheid van bouwconstructies, methode van onderzoek (1963).

De onderzoeken in Nederland worden verricht in het Centrum voor Brandveiligheid TNO te Rijswijk.

Blusmiddelen in gebouwen.

Behalve zuiver bouwkundige voorzieningen kunnen in gebouwen en andere bouwwerken verschillende blusmiddelen voorgeschreven worden. Dit kunnen draagbare blustoestellen, slanghaspels of stationaire blusinstallaties (sprinklerinstallaties) zijn. Draagbare blustoestellen kunnen voorgeschreven worden in keukens van hotels, garages e.d., waarbij de inhoud van het toestel is aangepast aan de te blussen brandbare stof. Slanghaspels zijn de in een gebouw aanwezige, op het openbare drinkwaterleidingnet aangesloten, rubberslangen welke in ongebruikte toestand zijn opgerold op een haspel. Op een verdieping in een gebouw (bijv. een hotel, bejaardenoord, school) worden meestal zoveel slanghaspels voorgeschreven dat iedere plaats op die verdieping bereikt kan worden. De sprinklerinstallatie bestaat uit een leidingsysteem, aangesloten op een watervoorziening, dat onder een verdiepingsvloer en boven een eventueel verlaagd plafond is aangebracht en dat voorzien is van een groot aantal sprinklers die zich op een afstand van ca. 3 m van elkaar bevinden.

Er zijn verschillende systemen. Er kan een indeling gemaakt worden in natte en droge systemen. Bij het natte systeem is de leiding reeds gevuld met water. De sprinklerkop is afgesloten door middel van een smeltpatroon of een glazen bolletje (het gesloten systeem). Bij het droge systeem bevindt zich onder normale omstandigheden geen water in het leidingnet. In dit geval kan er zowel van een open als van een gesloten systeem sprake zijn. Bij het gesloten systeem bevindt de lucht zich in het leidingnet onder een bepaalde druk. Valt de druk weg door bijv. het stuk springen van het glazen bolletje, dan wordt het leidingnet gevuld met water. Bij het open systeem kan de installatie in werking worden gesteld door een andere thermische melder (de sprinkler is namelijk ook een thermische melder), een ionisatiemelder of een rookmelder. Droge sprinklerinstallaties worden o.a. toegepast in die ruimten waar gevaar voor bevriezing van het water in het leidingnet aanwezig is. Sprinklers kunnen worden voorgeschreven in ruimten welke niet bewaakt worden of waar een snelle branduitbreiding te verwachten valt. Zij worden meestal voorgeschreven in warenhuizen, pakhuizen e.d. Naast de sprinklerinstallaties die een gehele ruimte bestrijken kent men ook de regengordijnen. Hiermede kan men bijv. een ‘afscheiding’ van een bepaald gedeelte van een grote ruimte bewerkstelligen in geval van brand.

Naast water kunnen ook CO2 of gehalogeneerde koolwaterstoffen als blusstof worden gebruikt. Deze blusstoffen worden meestal voorgeschreven in ruimten waar beslist niet met water geblust mag worden. Door het NNI zijn richtlijnen voor slanghaspels uitgegeven: NEN 3211: Vaste slanghaspels met rubberslang en straalpijp (1974).

Brandweerverbindingen.

De verbindingen bij de brandweer zijn naar soort onder te verdelen in lijn- en radioverbindingen. Naar toepassingsgebied kan echter de volgende onderscheiding worden gemaakt.

1. De meldverbindingen, dat zijn de verbindingen die de burgers ten dienste staan om de hulp van de brandweer in te roepen. Bij deze toepassing wordt in hoofdzaak van het openbaar telefoonnet gebruik gemaakt.
2. De verbindingen ten behoeve van de alarmering van meestal vrijwillig personeel. Afhankelijk van het alarmeringsysteem wordt gebruik gemaakt van lijnverbindingen (wekschellen en telefoon) of van draadloze verbindingen (draagbare alarmontvangers en sireneontvangers).
3. De verbindingen ten behoeve van de operationele inzet van personen en voertuigen, die draadloos geschieden. Voor de communicatie tussen personen wordt gebruik gemaakt van portofoons en voor die met de bemanning van voertuigen van mobilofoons.

De lijnverbindingen worden, voor zover ze geen deel uitmaken van het openbaar telefoonnet, speciaal bij de PTT gehuurd. Het draadloze verkeer gebeurt met toestemming van de Nationale Frequentie Commissie (NFC). Deze commissie heeft voor alarmering en mobilofoonverkeer 13 frequentiekanalen in de 160 MHz-band ter beschikking van de brandweer gesteld. Deze kanalen zijn over het gehele land verdeeld in zeshoekvormige gebieden met een ‘doorsnede’ van 20 km. Door het beperkte aantal moeten de frequentiekanalen enige malen op een onderlinge afstand van 60 km worden herhaald.

Voor de communicatie met andere hulpverlenende diensten op de plaats van de inzet is een afzonderlijk gemeenschappelijk rampenkanaal toegewezen.

Portofoonverkeer is bedoeld voor de communicatie tussen personen op de plaats van inzet. Speciaal voor dit doel zijn vier frequentiekanalen in de 150 MHz-band toegewezen.

Het draadloze berichtenverkeer wordt gevoerd in het simplexsysteem, d.w.z. dat de zend- en de ontvangfrequentie gelijk zijn. Alleen ten behoeve van de straalverbindingen tussen vaste posten is duplexverkeer toegestaan. Voor deze point-to-pointverbinding wordt gebruik gemaakt van een frequentiepaar in de 460 MHz-band. Dit kanaal wordt uitsluitend als reserve voor de lijnverbinding gebruikt.

Het selectief oproepen van personen (alarmeren) en van voertuigen geschiedt met behulp van het vijf-toonvolgorde systeem volgens de Zentrall Verein Electrotechnische Industrie (ZVEI). Dit systeem biedt 100.000 codemogelijkheden, hetgeen voor de brandweer voldoende is. Het beheer van het systeem is in handen van de Inspectie voor het Brandweerwezen.

Centraal in het verbindingsgebeuren bij de brandweer staat de alarmcentrale. Deze is continu bemand met daartoe opgeleid en geoefend personeel. Het personeel heeft velerlei taken, zoals het in ontvangst nemen van meldingen; het beoordelen van meldingen van meestal geëmotioneerde personen; het ingezette personeel voorzien van de noodzakelijke gegevens met betrekking tot de rijroute, de bluswatervoorziening, de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en dergelijke. Het plotten van voertuigen, de directe rapportage aan de bevelvoerende officier en het informeren van andere diensten behoort eveneens tot hun taak. In verband met het grote belang van verbindingen voor een snelle en doelmatige inzet van personeel en materieel wordt aan de opzet en de inrichting van een alarmcentrale steeds meer aandacht geschonken. De automatisering van routinehandelingen en gegevensverwerking is een duidelijk waarneembare tendens. Zo worden alle inkomende en uitgaande berichten automatisch vastgelegd met tijdvermelding.

Sommige brandweren beschikken reeds over een verbinding/commando-wagen. Dit voertuig is speciaal ontworpen voor het vervullen van verschillende functies in het kader van de verbindingen. De functies zijn; het fungeren als verbindings- en coördinatiecentrum nabij de plaats van inzet ter ontlasting van de alarmcentrale; reserve voor de alarmcentrale en de vaste posten. Het voertuig is uitgerust met de draadloze verbindingsmiddelen van de brandweer en eventueel die van andere diensten, een kleine telefooncentrale met aansluitmogelijkheid op het openbaar telefoonnet en is volledig onafhankelijk van de openbare energievoorziening.

Brandweermaterieel (Fr.: matériel d’incendie; Du.: Feuerwehrgeräte; Eng.: fire fighting equipment).

De voertuigen van een brandweerkorps zijn in drie categorieën te verdelen. Men kent blusvoertuigen, redvoertuigen en hulpverleningsvoertuigen, hetgeen echter niet wil zeggen dat bijv. een redvoertuig nooit voor een technische hulpverlening gebruikt wordt.

Van de blusvoertuigen komt de autospuit, zoals een ‘brandweerwagen’ genoemd wordt, het meeste voor. Het voertuig bestaat globaal gezien uit drie delen: de bestuurders- en manschappenruimte, de materieelruimte en de pompruimte. Het geheel wordt gebouwd op een vrachtautochassis met een totaal draagvermogen van 11...13 t. In de regel zijn deze voertuigen uitgerust met een dieselmotor met een vermogen van 95...125 kW. De wielbasis is 3.20...3.60 m. De bestuurders- en manschappenruimte biedt plaats aan de bezetting van het voertuig, 9 man, incl. hun eigen bevelvoerder. In de ruimte bevinden zich een aantal gereedschappen, waaronder meestal persluchtmaskers voor bescherming tegen inademing van gevaarlijke gassen en dampen (zie hierna: Adembeschermingsapparatuur). Deze persluchtmaskers zijn met opzet in de manschappenruimte ondergebracht, om mogelijk te maken reeds tijdens de rit naar de brand de toestellen om te hangen, en zodoende geen kostbare tijd te verliezen bij een eventueel noodzakelijke redding. De rest van de uitrusting is ondergebracht in de materieelruimte en op het dak van het voertuig. De uitrusting omvat die gereedschappen, die nodig zijn voor de brandbestrijding zoals slangen, straalpijpen, watervoerende armaturen en speciaal gereedschap bijv. ten behoeve van schoorsteenbranden. Aangezien de autospuit ook in geval van een eenvoudige technische hulpverlening wordt ingezet zijn hiervoor ook de nodige materialen aan boord waaronder hydraulisch persgereedschap voor het bevrijden van slachtoffers die bekneld zijn, gereedschap voor hout- en metaalbewerking. De totale inventarislijst omvat ca. 70 artikelen. In de materieelruimte is tevens een watertank (inhoud 1,5 m3) gemonteerd; het water daarin is nodig om meteen met de blussing te kunnen beginnen en tevens om de tijd te overbruggen die nodig is om de bluswatervoorziening hetzij via een brandkraan, hetzij via open water (gracht, vijver enz.) in orde te maken.

De centrifugaalpomp die in de pompruimte gemonteerd is wordt aangedreven door de rijmotor. De verbinding tussen pomp en rijmotor wordt door middel van tussenassen en de PTO (power take off) aan de versnellingsbak gerealiseerd. Meestal heeft deze pomp twee delen: een hoge-druk- en een lage-drukgedeelte. Voor het bestrijden van binnenbranden en branden van geringe omvang wordt het hoge-drukgedeelte gebruikt. De capaciteit van het hoge-drukgedeelte is ca. 0,2 m3 min−1. Door de geringe capaciteit is het mogelijk om de drie straalpijpen door middel van volrubber slangen (twee van 60 m, een van 90 m) met de pomp te verbinden. De blussing kan zodoende een aanvang nemen zonder dat er slangen gekoppeld hoeven te worden. Door de hoge druk en de vorm van de straalpijp kan er een waternevelwolk gevormd worden waardoor het rendement van de blussing aanzienlijk wordt vergroot. Deze manier van blussen kan waterschade voorkomen. Gaat de brand een bepaalde omvang te boven dan is de wateropbrengst onvoldoende, er moet dan overgeschakeld worden op het lage-drukgedeelte van de pomp (opbrenst minimaal 2,4 m3 min−1). De straalpijpen worden met oprolbare slangen (diameter 52 mm of 75 mm) met de pomp verbonden; men is in staat om hiermede 6 stralen op te bouwen elk met een capaciteit van 0,25...0,3 m3 min−1.

Een poederblusaanhanger is een aanhanger voorzien van een poederblusinstallatie met een inhoud van 250 kg bluspoeder. Het poeder wordt door middel van een gas (stikstof) door rubberslangen uitgedreven en als een poederwolk op de brand gebracht. De capaciteit van de bluspistolen bedraagt ca. 2 kg poeder per seconde. Grotere poederblusinstallaties (750 kg of meer) worden op een vrachtwagenchassis gemonteerd. Bij zeer grote installaties (bijv. 2000 kg) wordt naast de volrubberslang ook wel een poederkanon toegepast (worplengte ca. 50 m, capaciteit tot ca. 40 kgs−1).

Een schuimbluswagen wordt gebruikt als er voor het blussen grote hoeveelheden schuim ingezet moeten worden bijv. bij ongevallen met tankauto’s en vliegtuigbranden. Met een schuimbluswagen is men in staat om onafhankelijk van de watervoorziening, zowel stilstaand als rijdend, in korte tijd een grote hoeveelheid schuim te produceren. Hiertoe is het voertuig uitgerust met een schuimkanon (capaciteit ca. 20 m3 schuim per minuut of meer), een watertank (minimale inhoud 5 m3) en een tank voor de opslag van schuimvormend middel. Om rijdend te kunnen spuiten wordt de pomp aangedreven door een aparte verbrandingsmotor.

Er zijn twee typen redvoertuigen: een autoladder en hoogwerker. Een autoladder is een voertuig waarbij op een chassis een vierdelige uitschuifbare ladder met een lengte tot 30...32 m gemonteerd is. Met de ladder zijn de volgende bewegingen mogelijk: inschuiven, uitschuiven, draaien links en rechts; oprichten en nijgen. Bovendien worden, ook al staat het voertuig schuin (max. 7°), de sporten van de ladder horizontaal geplaatst, zodat het beklimmen geen extra moeilijkheden oplevert. Deze terreinregeling is vaak uitgevoerd met een kwikschakelaar. De moderne ladders zijn zo geconstrueerd, dat de laddertop niet zonder meer buiten het manoeuvreerdiagram kan komen. Het manoeuvreerdiagram geeft aan binnen welke grenzen de ladder gemanoeuvreerd kan worden, met de daarbij behorende belastingmogelijkheid, zonder dat er gevaar voor kantelen ontstaat. Om de opzet, het redden van mensen en dieren vanaf grote hoogte, te vereenvoudigen bezitten veel autoladders een kooi die aan de laddertop bevestigd kan worden en plaats biedt aan twee personen. Incidenteel wordt een autoladder gebruikt bij de bluswerkzaamheden waartoe aan de top van de ladder een waterkanon gemonteerd kan worden.

De hoogwerker bezit een kooi die belast kan worden tot 350 kg. Deze kooi wordt door middel van scharnierende of telescopische armen hydraulisch binnen het manoeuvreerdiagram bewogen. In tegenstelling tot de autoladder is de belastingmogelijkheid van de hoogwerkerkooi in het gehele manoeuvreerdiagram gelijk. In de kooi van een hoogwerker is tevens een waterkanon gemonteerd met een voedingleiding naar de onderkant van het voertuig. Bij gebruik daarvan kan dit via een slangenstel worden aangesloten en rechtstreeks door een autospuit worden gevoed. Met de autoladder zijn hoogten bereikbaar van ca. 30 m, met een hoogwerker 22 m.

De hulpverleningswagen heeft een uitgebreid assortiment van gereedschappen aan boord om elke technische hulp te kunnen verlenen (o.a. bevrijden van beknelde slachtoffers, beperken van stormschade, assistentie bij overstromingen, beperken van schade en overlast bij het vrijkomen van gevaarlijke stoffen). Takel- en hijswerkzaamheden kunnen in de regel ook met behulp van de gereedschappen van de hulpverleningswagen uitgevoerd worden. Voor het verlenen van hulp bij ongevallen te water bezitten de grotere brandweerkorpsen een waterongevallenwagen, ook wel duikwagen genoemd. Dit voertuig biedt aan twee personen de mogelijkheid om reeds tijdens de rit hun volledige duikuitrusting aan te trekken.

Adembeschermingsapparatuur.

(Fr.: appareil respiratoire; Du.: Atemschutzgeräte; Eng.: breathing apparatus). De brandweer dient bij het verrichten van brandbestrijdings- en hulpverleningswerkzaamheden meer en meer rekening te houden met de aanwezigheid van giftige stoffen in de lucht. Deze ‘ademgiffen’ zijn te onderscheiden in ademgiffen met prikkelende of bijtende werking (bijv. chloor), met verstikkende werking (bijv. stikstof), en welke op het zenuwstelsel inwerken (bijv. koolstofdioxide). Het doel van adembeschermingsapparatuur is het uitschakelen van de schadelijke invloed van ademgiffen op de individuele brandweerman, zodat optimale uitoefening van zijn taak, ook onder ongunstige omstandigheden, mogelijk is.

Tot de groep van de omringende atmosfeer onafhankelijke apparatuur behoren de filtertoestellen bestaande uit een gelaatstuk en een daarop bevestigde filterbus. Filtratie van inademingslucht geschiedt chemisch en/of mechanisch en beperkt zich tot filtratie van stofdeeltjes en, afhankelijk van de uitvoering van de filterbus, één of meer van de giftige gassen of dampen. De geringe afmetingen alsmede het lage gewicht maken deze toestellen snel inzetbaar. In geen geval bieden de filtertoestellen bescherming tegen de aanwezigheid van een te groot percentage verstikkende ademgiffen of wel een te klein percentage zuurstof in de omringende lucht. Evenmin is bescherming mogelijk tegen te grote percentages schadelijke gassen of dampen (maximaal 2% van het totale volume), zodat het toepassingsgebied van deze toestellen beperkt is tot die omstandigheden waar voorspelbare soorten en hoeveelheden schadelijke gassen of dampen kunnen voorkomen. Deze nadelen, de beperkte inzetduur en de hoge inademingsweerstanden maken de filtertoestellen ongeschikt voor toepassing bij de brandweer.

In de groep van de omringende atmosfeer onafhankelijke apparatuur wordt inademingslucht door het adembeschermingstoestel zelf geleverd vanuit een reservoir. Dit reservoir kan zijn:

a. stationair: de gebruiker is dan via een slangleiding verbonden met het toestel. De mobiliteit is hierdoor beperkt, de inzetduur onbeperkt. Toepassing: langdurige reddingsacties vanuit bijv. scheepsruimen;

b. draagbaar: de mobiliteit van de gebruiker is niet beperkt, de gebruiksduur is afhankelijk van de lucht- of zuurstofvoorraad. Toepassing: algemeen voor brandweerdoeleinden.

De laatstgenoemde ‘zelfstandige’ adembeschermingstoestellen kunnen met betrekking tot hun werking onderscheiden worden in gesloten en open systemen.

Gesloten systeem of kringlooptoestel (zuurstoftoestel).

De uitgeademde lucht (massa-gehalte N 79%, O2 17% CO2 4%) wordt in een alkalipatroon gezuiverd van de koolstofdioxide en daarna aangevuld met zuurstof tot een normaal luchtmengsel (79% N, 21% O2).

Het zuurstoftoestel wordt gebruikt in combinatie met een gelaatstuk en bestaat uit een zuurstofcilinder, drukregelaar, alkalipatroon (kaliloog in korrelvorm), luchtzak (reservoir), ademhalingsautomaat, in- en uitademingsslangen. De reactie in de alkalipatroon gaat gepaard met warmteontwikkeling d.w.z. temperatuurstijging van de inademingslucht. De inzetduur bedraagt 1...7 uur. Toepassing: langdurige reddingsacties.

Open systeem, persluchttoestellen.

De uitgeademde lucht wordt afgevoerd naar de omgeving, de inademingslucht wordt onttrokken aan een of meer persluchtcilinders. Het persluchttoestel wordt gebruikt in combinatie met een gelaatstuk en bestaat uit een persluchtcilinder, reduceerventiel en/of ademhalingsautomaat. Inzetduur: maximaal ca. 55 min. Toepassing: algemeen voor brandweerdoeleinden.

Van essentieel belang is het dat luchtlevering en aanzuigdruk van een persluchttoestel zo constant mogelijk zijn. Bij ééntrapstoestellen is hiervan geen sprake. Toepassing bij de brandweer is dan ook niet toegestaan. Bij de tweetrapstoestellen wordt de voorraaddruk eerst gereduceerd tot een bepaalde druk en dan in de ademhalingsautomaat verder tot aanzuigdruk.

Te onderscheiden zijn: tweetraps gecombineerde toestellen (o.a. druktoestellen): ademhalingsautomaat en reduceertoestel vormen één geheel; verbinding met gelaatstuk met behulp van een vouwenslang; en tweetraps gescheiden toestellen: ademhalingsautomaat wordt op het gelaatstuk bevestigd: de verbinding tussen ademhalingsautomaat en reduceertoestel vindt plaats met behulp van een hoge-drukslang, waardoor lagere aanzuigdrukken (weerstand vouwenslang) koelere lucht en mogelijkheid tot handdosering.

Brandvertragend middel.

(Fr.: agent ignifuge; Du.: feuerhemmendes Mittel; Eng.: fire retardant agent), middel, dat (indien nodig) op of in een brandbaar materiaal wordt gebracht teneinde verbrandingsverschijnselen te onderdrukken of te vertragen. Brandvertragende middelen worden toegepast voor de behandeling van textiel, papier, hout en tegenwoordig vooral ook in die kunststoffen, welke zonder deze toevoegingen een duidelijke toename van het brandgevaar opleveren ten opzichte van materialen, die ze vervangen.

Reeds in de oudheid werden brandvertragende middelen toegepast. Zo werden bijv. bij het beleg van Piraeus in 83 v. C. houten stormtorens met een aluinoplossing behandeld. Uit 1638 dateert een boek van Sabatini ‘Het brandgevaar in schouwburgen’ waarin de bereiding van een brandvertragende coulissenverf wordt beschreven. Montgolfier impregneerde zijn hete-luchtballonnen met aluin.

Brandbare stoffen worden tegenwoordig geïmpregneerd met een oplossing van, of gemengd met vaste, brandvertragende stoffen. Ook worden brandvertragende coatings en verven gebruikt om het oppervlak van brandbare materialen te beschermen tegen de inwerking van hoge temperaturen. In kunstmatige polymeren kunnen brandvertragende atoomgroepen worden ingebouwd in het macromolecule.

De werking van deze stoffen kan berusten op de vorming van radicalen in de gasfase, die de verbrandings- of oxidatiereactie van de bij de verhitting van een vaste stof vrijkomende brandbare gassen onderbreken en zo de vlamvorming tegengaan. Hiervoor worden o.a. halogeenverbindingen (vooral die van broom en chloor) gebruikt, meestal in combinatie met een oxide zoals bijv. antimoontrioxide. Andere stoffen zijn juist werkzaam in de vaste fase. Ammoniumzouten en esters van fosforzuur, boorverbindingen enz. bevorderen de carbonisatie van koolstofverbindingen, waarbij een koolstofskelet overblijft, terwijl de niet verder oxideerbare stoffen water en koolstofdioxide ontwijken in plaats van waterstof en koolstofmonoxide die daarentegen in de vlamfase verbranden.

Brandvertragende coatings en verven kunnen zijn van het bij verhitting opschuimende of van het niet opschuimende type. De werking kan berusten op de afsluiting van het brandbare oppervlak van de luchtzuurstof, op warmte-isolatie of van het afbreken van de verbrandingsreactie in de vlamfase.

De werkzaamheid van een brandvertragend middel voor toepassing op of in bouwmaterialen wordt in Nederland beoordeeld op grond van het verschil in ‘bijdrage tot brandvoortplanting’ van onbehandeld, resp. behandeld materiaal. In NEN 3883 worden twee beproevingsmethoden, de bepaling van de vlamuitbreiding en die van de bijdrage tot vlamoverslag, beschreven. Materialen worden aan de hand van de resultaten van deze proeven te zamen ingedeeld in één van de vijf klassen van brandvoortplanting: de beste in klasse 1, de slechtste in klasse 5.

In de norm NEN 3254 is het begrip brandvertragend middel voor hout gedefinieerd. Zo’n middel dient, indien het in de praktijk óp hout wordt aangebracht, de bijdrage tot brandvoortplanting van daarmee behandeld zachtboard tot ten minste klasse 2 (onbehandeld valt zachtboard in klasse 4) te beperken. Middelen die ín hout worden aangebracht moeten de bijdrage tot brandvoortplanting van behandeld vurehout (onbehandeld klasse 3) eveneens in ten minste klasse 2 brengen.

< >