de, -en), (hist.) bij een beestenwerk een van de radiaire balken waaraan een trekdier bevestigd werd. Deze zwiepingen zijn geenszins regelmatig in een ’ cirkel, gelijk te spaken van een wiel, verdeeld, maar daarentegen zoo, dat zij aan twee tegenover elkander geplaatste zijden eene ruime opening laten, door welke het suikerriet, terwijl de molen draait, binnenwaarts naar den stoel en de rollers , en het tras buiten gedragen wordt, hetwelk bij eene regelmatige verdeeling der zwiepingen moeijelijker zou zijn (Teenstra 18351: 215; enige vindpl.).
-Etym.: E sweep = o.m. molenwiek.