(de, -s), (hist.)
1. arbeider die aan de suikermolen stond en daar reeds eenmaal geplette suikerrietstengels ten tweeden male tussen twee rollers( ) stak. 2 Trasdraaijers, welke het riet( ) tusschen de andere rollers( ) terug stooten( ) (Teenstra 1835 I: 188).
2. gebogen houten buis aan een suikermolen die de eenmaal geplette suikerrietstengels ten tweeden male tussen twee rollers( ) voerde. Echter is thans vrij algemeen, ter uitwinning van handen, eenen houten buis in gebruik, welke het riet( ) door hare holle bogt als van zelve draait, of naar den anderen roller( ) toedwingt, wordende deze houten buis trasdraaijer geheeten (Teenstra 1835 I: 220).
- Etym.: Zie tras( ) (1). Enige vindpl. van 1 en 2: cit.