(de, -s), (hist.)
1. wals in een molen dienende voor het uitpersen van suikerriet of het kneuzen van koffiebessen. De rollers van de breekmolens hebben veelal 18 à 20 Rijnlandsche duimen middellijn, en zijn ongeveer 4 voeten lang ( ) (Teenstra 1835 I: 255).
2. spil in een molen voor het zuiveren van katoen. Zie Teenstra 1835 I: 290, de enige vindpl.
— Etym.: E roller = o.m. id. AN r. iemand die (iets) rolt, iets dat rolt of waarmee gerold wordt. Oudste vindpl. van 1 Reeps 1693 (zie Volders); bij Blom (1786) en Lammens (1822; 1982: 163) rolder.-Syn. rol (I). Samenst. konings-, midden-, zijentrasroller.