Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

tjoppen

betekenis & definitie

(tjopte, heeft getjopt), (overg.)

1. pikken (vogel). Rijstvogel tegen S.L.M.-vliegtuig: Als je niet uit de weg gaat, tjop ik je (Fernandes z.j.: 57).
2. aantikken door met duim en wijsvinger te knippen. Maar het is toch prettig, want het zijn geen gekke dingen, de lange karaffen, de grote vazen met ronde buik, de groene, blauwe en roze glazen, de porseleinen kip, die in een mand zit te broeden en de glazen die zingen als je met je vinger aan tjopt (Hijlaard 27).
3. wegschieten van een knikker door met duim en wijsvinger te knippen, bij een bepaald knikkerspel dat zelf ook tjoppen genoemd wordt. Het laten wegschieten van de knikker wordt tjoppen genoemd (A.M. Bueno de Mesquita-B. in Helman 1977: 61).
4. wegnemen, stelen. Heeft ze misschien wel eens iets van een ander getjopt? (Vianen 1972: 96).
5. (gemeenz., ook onoverg.), geslachtsgemeenschap hebben.
- Etym.: S ‘tjopoe’ heeft volgens Woordenl. SNE de bet. 1 en 2.
- Syn. van 4 tjoren, wegdragen; van 5 baksen (2), zie voor andere syn. aldaar. Zie i.v.m. 3 ook wakatjopoe.
-Opm.: Pos (1985: 76) beschrijft onder de naam tjoppen een spel, waarvan deel uitmaakt dat met een beweging als bij 2 en 3 tegen de penis van een gevangen jongen wordt getikt.

< >