(de, -boten),
1. boot zonder dek, voorzien van een houten afdak of een eenvoudige houten kajuit (tent, A.2 of C) voor de passagiers. Ouma had een stijve rug van het Zitten in de stampvolle tentboot. De tocht had langer dan twee uur geduurd en ze was blij dat het weer voorbij was; er werd ook veel kruidnagel gerookt (Vianen 1972: 27).
2. (hist.) grote roeiboot met vier tot acht roeidrs, voorzien van een comfortabele kajuit (tent C) voor de passagiers. De tentboot houdt het midden tusschen den Venetiaanschen gondel en onze trekschuit; zij is van goed en fatsoenlijk gehalte en vorm, en achter aan den hoog opgetuigden spiegel van eene ruimte voorzien, waar de Heddeman [S, hier ‘kapitein’] zich vrij en op zijn gemak kan bewegen en ’t roer meestal staande met zijne voeten regeert (van Schaick 1866: 119).
- Etym.: Zie tent (C). Oudste vindpl. van 2 plak. van 1084 (S&dS 146).
- Opm.: Het is mogelijk, dat diergelijke boten van een middelmatige afmeting zowel tentboot als tentkorjaal genoemd worden.