Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

boot

betekenis & definitie

(de, boten), (ook:)

1. bootvormige trog, gemaakt van één boomstam, waarin kasiri e.d. bereid en bewaard wordt. Maar zij eisten dat hij als een rasindiaan zich gedroeg. Hij zou kasiri moeten maken, riet kauwen, uitspugen, in een boot, laten gisten en op een wild feest met de andere bekeerden, drinken en drinken tot hij vier, wel vijf maal braakte (Cairo 1982: 279).
2. groot, bootvormig schutblad van een palm, bijv. van een maripa, gebruikt als bak en als kinderspeelgoed (‘bootje’). Zie Cairo 1980c: 386.
- Etym.: Oudste vindpl. van 1 Kappler 1854: 89. Vgl. ook veroud. AN botte = kuip, bak (WNT 1902. Zie i.v.m. 2 ook: maripaboot.

< >