1. (de, -’s), boom met geelwitte, welriekende bloemen, die kaal staat als de ronde vruchten rijp zijn (Genipa americana, Fajalobifamilie). Van de vele Rubiaceae [soorten van de Fajalobifamilie] in Suriname noemen we alleen nog de taproepa ( ), een boom van drasse terreinen, met vruchten die door de Indianen gebruikt worden voor de bereiding van de blauwzwarte kleurstof waarmee ze zich bij feesten beschilderen (WB e.a. 236).
2. (de), hout van deze boom.
- Etym.: S, van K tapoeroepo. Oudste vindpl. Teenstra 1835 1: 395.
- Zie ook: laan.