(de, -en), (ook, gemeenz.:) achterste van een mens. Terwijl die hond je aankijkt van voren, is hij allang achter je staart! (Cairo 1981c: 387).
-Etym.: In AN veroud. Vgl. Stere (= staart), dat ook wel voor ‘achterste’ gebruikt wordt.
-: zijn staart zakken (zakte, heeft gezakt), gaan zitten. Jonge, zoek een plaats, zak je staart daar hoor! (Cairo 1978b: 102).
- Etym.: Zie zakken (3), zie staart.