A (zn.),
1. (de), spanning. Maar voordat hij zijn kameraad nader kon ondervragen,
sprong deze in een wilde bus en liet Sjorrie in de span achter (Verlooghen 24).
2. (de, -nen), grootste afstand tussen de top van de duim en die van een andere vinger bij gespreide hand. Hij rolt dicht bij de knikker van Ram. Hij ligt er vlak bij. Minder dan een span (A. de Vries 1957 (6): 16).
3. (de, -nen), geraamte van een vlieger. Voor de span van deze vlieger gebruikt men twee printa’s van gelijke lengte (Nekrui 19).
B (bn.), gezwollen, gespannen; rijp. Bakoven voor export worden 3/4 span geoogst (in krant, 1965). Toen ik er aankwam was de fuif reeds span-span (Dobru 1967: 27); hier: op zijn hoogtepunt.
-Etym.: Veroud. AN s. , spanne (zn.) = bet. A.2 en een lengtemaat (2 dm.). A.3: Ss. = o.m. spannen. Bet. B is Sranan; zie ook ‘no span’, spannen.
- : no span, maak je niet druk, maak je niet dik. Maar no span alles wordt weer genormaliseerd (in brief, 1986).
-Etym.: S (no = niet; zie span, B).