Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

poort

betekenis & definitie

(de, -en),

1. poort (gangetje) die een erf (4) verbindt met de straat, aan de straatzijde meest afgesloten met een deur. En voor de deur van mijn poort zou ik een brievenbus hebben (Doelwijt 1971: 57).
2. deur van poort (1). Ik ging maar snel weg en marcheerde weer het erf op; door de poort. Een voorbijganger was daartegen net bezig een ‘biertje te laten (Dobru 1968a: 46).
3. hek(je) dat geopend en gesloten kan worden, bijv. tuinhek. Kom binnen, doe die poort netjes dicht. Kijk naar mijn tuin, zie je? (Rappa 1980: 66).
-Etym.: De bet. 1 en 2 vallen binnen de meer alg. bet. van AN ‘poort’: vrij grote doorgang in een muur of omheining; gangetje naast een huis of tussen twee huizen. Syn. van 1 en 2 negerpoort.

< >