A. zn. (de, -s),
1. Spaanse peper, cayennepeper, lombok (de vrucht van Capsicum-soorten, Tomaatfamilie). Hetzoutvlees wordt kritischer dan kritisch gekeurd, en er wordt volstaan met maar vijftig cent pepers ofwel vijf stuks; drie voor de keuken en twee voor de papegaai, de stakker (Hangalampoe 1 (2): 24; 1973).
2. sambal, chutney en dergelijke peperige preparaten. Urmi zet de peper altijd op de rand van haar bord, maar ik doe het door de rijst.
B. bn., bw.,
1. peperig, scherp smakend, heet. Alfred bracht een kleine prapi vol gindja-biri [S, gemberbier] voor ons. Het was geweldig peper, maar we dronken (Hijlaard 77).
2. brandend heet (gezegd van de zonnestralen).
3. (scholierentaai) moeilijk (gezegd van leerstof, proefwerk e.d.).
- Etym.: S pepre heeft alle genoemde bet. van p. Oudste vindpl. van 1 Beijer 1823. De twee pepersoorten die in het AN kortweg als ‘peper’ worden aangeduid (afkomstig van Piper-soorten, Anijsbladfamilie), noemt men in Sur. altijd voluit ‘witte peper’ en ‘zwarte peper’.
- Zie i.v.m. A.1 ook Madame Jeannette, alata(kaka)-pepre.