(parelde, heeft gepareld),
1. pagaaien, peddelen. Ook kreeg ik een grondcorjaal, die ik zelf moest parelen, daar mijn jongen op de drogerij moest blijven werken, wanneer ik de velden inging (Bartelink 24).
2. (veroud.) roeren met een grote roerspaan (parel 1.2). De suiker moest dan gekookt worden, enige malen gepareld of omgewerkt, gezorgd dat ze ‘zat’ ( ) (Bartelink 50). -Etym.: Het lijkt waarschijnlijk, dat het ww. afgeleid is van het zn. parel (I), zowel in bet. 1 als 2. Oudste vindpl. van 1 Van Schaick 1866: 12 (panelen).