Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

blijven

betekenis & definitie

(bij, met) (bleef, is gebleven), (ook:)

1. verblijven, wonen (bij). Als m’n man me wegjaagt, dan groet ik hem mooi dag. Dan ga ik weg ( ). Zonder man kan ik ook blijven (Doelwijt 1971: 15). Ik blijf niet met mijn ouders, ik blijf met mijn tante (Doelwijt 1971: 30).
2. logeren (bij). Je bent lang niet bij tante Juwanna geweest, zei mijn tante. Wil je niet met vakantie daar gaan blijven? (Vianen 1972: 110). Etym.: Beide bet. komen verregaand overeen met die van S tan en E to stay. Opm.: Voor 2 ook blijven met baden en slapen.
-: blijf goed, blijf wel, het beste (als wens, tevens groet bij vertrek). Hij nam het eten aan en bedankte. Ze liep al weg. ‘Blijf goed hoor...! (Cairo 1977: 79). Ze legde een hand op zijn schouders. 'Blijf wel, hoor, Nohar’ (Vianen 1971: 67). Etym.: Lett. vert. van S tan boen. Zie ook: kom goed (syn.).
-blijven met slapen en baden, logeren. Etym.: Ook kortweg blijven (2).
-Zie ook: baden.

< >