(de, -s),
1. uil. Alle [uilen] behooren tot onze standvogels en staan hier bekend als Owroekoekoe van het engelse ‘Owi’ en het geluid boe-hoe ( ) (P&P 1908: 443). In de verte geven een paar brulapen een koncert en vlakbij het huis horen ze een owrukuku. Uhu, uwuhu, uhu (Niemel 65).
- 2. kort voor owroekoekoeslang , -sneki : z.a. De owroekoekoe is de meest algemene van de Surinaamse gifslangen (Moonen e.a. 73).
- Etym.: S (zie verder het cit. onder 1). Oudste vindpl. van 2 Teenstra 1835 II: 441 (orokoekoe).