(de, -s), (uitspr. E: operee’ter),
1. (i.h.a.:) bediener van een, eventueel rijdend, apparaat: filmoperateur, chauffeur van een bulldozer e.d., enz. Eee, wat doen die mannen daarboven? Operator, ben je gek geworden? Fillem! wordt er van alle kanten geroepen. Fillem. Fillem! Operator! (Vianen 1971: 44).
2. (i.h.b.:) disc-jockey. De operator had weer een nieuwe plaat opgezet (Dobru 1967:
29).
- Etym.: E. In AN opkomend, naast het al langer bestaande ‘operateur’.
- Samenst. van 1: bulldozeroperator e.d.