(de, -’s),
1. inheems, windend kruid, gekweekt om de eetbare knollen (Dioscorea trifida, Napifamilie). Bataat ( ) is een kruipende plant die op open plekken kan verwilderen, napi en yam ( ) zijn windende planten (Ketelaars & B. 34).
2. knol van deze plant. In tegenstelling tot de andere aardvruchten is napi slechts bepaalde tijden van het jaar (meestal in de grote droge tijd) verkrijgbaar (S&S 70).
- Etym.: S, volgens Enc.NWI (382) van Indiaanse herkomst. Bij oudere auteurs komen vernederlandste vormen voor in beide bet.: naapjes (Stedman 1796: 177), naps (Kuhn 1828: 6), napjes (Teenstra 1835 II: 284); Lammens (1822; 1982: 26) schrijft mv. napien.
-Opm.: Hartsinck (1770: 60) bedoelt zeer waarschijnlijk n. waar hij schrijft ‘Onder de Jammes wordt ook geteld een zeker soort van Boks-jammes ( )’. Zie ook: aardvrucht.