(het, -en), (i.h.b.:)
1. lichamelijk(e) kenmerken) waaruit bloedverwantschap blijkt. O ja, een van de vaders heeft ontkend een kind met haar te hebben verwekt, maar is later toch bijgedraaid toen hij het merk van de knaap zag (ze lijken als twee druppels water op elkaar) ( ) (Dobru 1968a: 15).
2. buitenlands, i.h.b. Amerikaans, sigarettemerk. Hij rookt alleen maar merk (mond.) = Hij rookt alleen maar Amerikaanse sigaretten.
3. (veroud.) dagtaak van vastgestelde omvang. Wat nu den aard van arbeid in het bijzonder betreft, zoo is aan te merken, dat het delven of graven van kanalen hier te lande voor den zwaarsten arbeid gehouden wordt: het merk voor één’ Neger is, in zwaar land, 500 kubiekvoeten per dag ( ) (Kuhn 1828: 16).
-Etym.: (1) S marki = o.m. teken; E mark, AN merk = o.m. kenmerk, maar altijd aangebracht. (3) AN merk, E mark = o.m. merkteken. In SN bet. het vermoedelijk oorspr. het streepje op een merkstok aangevende de hoeveelheid produkt die per dag geoogst moest worden. Oudste vindpl. Blom 1786.