(de, -s), (niet alg.)
1. (voor de emancipatie) neger die zich door weg te lopen aan de slavernij onttrokken had en zich verborgen hield. De Marons of Wegloopers zijn zoodanige slaven, welke zich van tijd tot tijd heimelijk verwijderen en komplotsgewijze in de uitgestrekte bosschen dezer kolonie schuil houden, zoodat zij overal verspreid zijn (Teenstra 1835 II: 202).
2. afstammeling van uit slavernij ontvluchte negers. Bosnegers of marrons heten de tot stammen verenigde, in de binnenlanden van Suriname gevestigde nakomelingen van gevluchte plantageslaven (Enc.Sur. 87).
- Etym.: ‘Marron (Eng. marroon, Fr. marron) is afgeleid van het Spaanse wpord cimarrón. Oorspronkelijk gebruikt voor |vee dat de heuvels van Hispaniola (Haïti) infrok, daarna voor Indianen die de Spanjaarden ontvluchtten; sedert de tweede helft van de 4 6e eeuw worden weggelopen negerslaven zo genoemd in geheel Amerika en het Kiraïbisch gebied’ (Enc.Sur. 397). Oudste virdpi. voor Sur. Hartsinck 1770: 574.
- Syn. van 1 schuiler, schuilersneger, wegloper; van 1 en 2 Bosneger, Djoeka (B.1).