Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

makoe

betekenis & definitie

(de, -s), naam voor een aantal nfialariamuggen (Anopheles-soorten), gekenmerkt door gestreepte poten. Toen kwam er een makoe, die om de ooren van Kaikoutji gonsde en hem stak; maar de man, die als een bal in zijn hangmat lag opgerold, bewoog zich niet (van Cappelle 134).

- Etym.: S. Oudste vindpl. Teenstra 1835 II: 464. Bij Herlein (1718: 179) vernederlandst tot maker.
- Syn. koproprin.

< >