1. (zn.; de, -), wit bloeiende boom (Hymenaea courbaril, Krerekrerefamilie). Locus levert een zwaar en hard hout, dat vrij duurzaam is (Stahel 1944: 46).
2. (zn.; de), hout van deze boom, 'Surinaams teakhout’. De beste korjalen zijn van lokus gemaakt, omdat het hout onder water zacht en elastisch blijft; raakt de boot onder water een rots, dan wordt de bodem ingedeukt zonder dat hij scheurt (Ost. 76).
3. (bn.), gemaakt van lokus (2). een waane en locusse plaat lang 20 voet/ dik 4 a 5 duym 15stuyvers (publ. van 1781, oudste vindpl.; S&dS 1014).
- Etym.: S loksi. Oudste vindpl. van 1 Blom 1786, van 2 Herlein 1718: 277.
- Syn. rode lokus, van 1 lokusboonti.
Opm. 1: Verbuiging van het bn. (3) als in liet cit. komt niet meer voor. Opm. 2: Teenstra (1835 I: 376): Ook vindt men in Boven-Para, op savannes, den Zand-Locus, ook Witte Locus, naar de kleur van deszelfs hout alaus genoemd. De identiteit van deze soort is (nog) niet duidelijk.
-: rode lokus,
1. syn. van lokus (1): zj.a. Het oeverbos langs de rivieren met als typische soorten kroebara, moeserki, rode lokus en oeverwalaba (L&Mo 15).
2. syn. van lokus (2): z.a. Rode Lokus wordt gebruikt voor vloer- en grondbalken, een enkele keer voor stijlen, verbindingsbalken en kleine richels ( ) (Muntslag 141).
- Etym.: Het hout is rood.
-: witte lokus: zie lokus.