(de, -en), (ook, hist.:) stuk ‘papier’-geld gemaakt van een speelkaart (dus van karton). Het kleingeld bestaat in kaarten van 10, 15, 20, 30 en 50 stuivers , f 5 en f 10, welke alle door hare grootte en stempels van elkaar onderscheiden zijn (Beijer 1823: 49).
- Etym.: Zie kaartengeld. Oudste vindpl. not. van 1764 (S&dS 1350).
-: vrije kaart, vrijkaart. Zie Schoonhoven 160.