Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

gierig (op)

betekenis & definitie

1. inhalig, gulzig. Hé daar, klonk plotseling een vrolijke stem, wat is dat voor een ruzie hier? En dat nog wel om een doodgewone bacove.

Jullie zijn gierig, hoor (Maynard a: 12). 2. begerig (naar), belust (op). Kom geef mama [hier het meisje van aangesprokene] een zoen en vinger op de mond, dan zal mama je alles vertellen, ja? Zo, thats

myboy... neen niet zo gierig zijn. Later (Do bru 1968c: 41). Dan weer roepen ze dat hij sluit is: gierig op centen (Cairo 1980c: 305). Ik ben niet gierig op amsoi (mond.) = ik houd nietzo van amsoi.

3. zuinig (op). Neem bij voorbeeld gouverneur Van Heemstra. Wel als dié man naar de binnenlanden ging met zijn hele staf. Eten! Die gouverneurs van nu zijn gierig, hoor (Vianen 1972: 8). Maar de schone dingen bewaren ze [Chinezen] in hun hart, de enige schat waarop ze gierig zijn (Helman 1964: 25).
4. jaloers (op). Tata wist dat ze nooit gierig was op andere mensen hun goed (Cairo 1978b: 26).
- Etym.: Vgl. S gridi, E greedy, D gierig = inhalig, gulzig. AN gierig = vrekkig; vroeger ook SN bet. 1 en 2 (WNT 1889). BN ‘gierig zijn met’ = karig, terughoudend zijn met. Zie ook: sluit, botonaat.

< >