(de, -s, -nen), priester van de wintigodsdienst, tevens genezer van bovennatuurlijke ziektes; ‘medicijnman’. De mensen die sterk in Winti geloven gaan naar een bonu-man bij wie ze alles doen.
Ze voelen dat zij daar genezing zullen vinden en meestal is dat ook zo (Wooding 378) . Etym.: S, van Mandingo (Afr.) ‘bonema’ (zie Wooding 207). Syn.: bonoe, obiaman (1), wintiman. Zie ook: bonoevrouw; loekoeman, wisiman; piaiman.