1. (de, -s), rode brulaap (Alouatta seniculus). De meest luidruchtige dieren van het oerwoud zijn de baboens, de brulapen (Van der Horst 24),
2. (de), syn. van baboenhout (1): z.a. Dit zwampbos wordt gekenmerkt door een rijk voorkomen van matakki en baboen (L&Mo 13).
3. (de), syn. van baboenhout (2): z.a. Wanneer Baboen met andere houtsoorten onder water gehouden wordt, blijkt het goed te blijven en wordt het niet door hoorders of schimmels aangetast (Muntslag 131).
- Etym.: (1) Oudste vindpl. Pistorius 1763: 60; sedertdien in deze bet. onafgebroken in gebr. Vgl. E baboon = baviaan, de huidige AN naam voor een aantal apesoorten (Papio) uit Afrika. Het WNT (1898) noemt het als scheldwoord uit België, geeft één cit. uit Amsterdam van ± 1700, en leidt het woord af van F babouin of E baboon. E. van der Woude (1678) in Lichtveld & V. (1980: 51) noemt van Frans Guyana een 'baviaan’ en bedoelt daar vermoedelijk de SN baboen mee, Hartsinck (1770: 96): Baboenen of Bavianen. NB: dit mv. van b. (1.1) komt nu niet meer voor. Al deze gegevens in combinatie doen vermoeden, dat er een tijd geweest is waarin in het N naast baviaan ook baboen gebruikt werd, in de eerste plaats voor de Afr. soorten, bij uitbr. ook brulapen. Het lijkt daarom niet juist b. nu te beschouwen als een leenwoord uit het S, hoewel het daarin wel gebruikt wordt. Voor de etym. van bet. 2 en 3: zie baboenhout. Samenst. van 2 en 3 ook: hooglandbaboen. Zie i.v.m. 2 ook: Virola.