Tegenstander, vijand.
Zijn toorn verscheurt, en hij haat mij, hij knerst over mij met zijne tanden; mijn wederpartijder scherpt zijne oogen tegen mij (SV, Job 16:9).
Vgl. Ex. 23:22, Ezra 4:1, Ps. 44:8, Jes. 1: 24, Jer. 30:16 en Mat. 5:25.
NV, CV en WV: vijand, tegenstander, tegenpartij e.d.