(Oorspr. oosterse eretitel). Naar aanleiding van de droom van Nebukadnessar:
Dit is de droom, en de uitlegging daarvan zullen wij de koning zeggen: Gij, o koning, koning der koningen, aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft (Dan. 2:36-37).
In het NT heeft de benaming koning der koningen betrekking op Christus: Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen (Op. 17:14). Vgl. 1 Tim. 6:15 en Op. 19:16.