Gepubliceerd op 24-06-2025

diaken

betekenis & definitie

(Gr. diakonos = dienaar) Dienaar der gemeente.

Nu: lid van de kerkeraad die speciaal belast is met de financiële zorg voor de gemeenteleden. Uit de aanhef van een der brieven van Paulus:

Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen (Fil. 1:1).

Vgl. Rom. 16:1, 1 Tim 3:8 en 3:12. Ofschoon het woord daar niet gebruikt wordt, staat misschien de beschrijving van de ‘aanstelling van de zeven’ (Hand. 6:1-6) ook in verband met de instelling van het diaken-ambt.

Opm.: onze taal kent verder nog onder meer de woorden diaconie, kerkelijk armbestuur, college van diakenen, diaconaat, kerkelijke dienst der barmhartigheid, ook: het ambt van kerkelijk armverzorger, diakenhuis of diaconiehuis, armhuis der diaconie, diacones, prot.-chr. ziekenzuster (oorspr.: het verplegen als liefdewerk verrichtend), diacoon, broeder-ziekenverpleger, diaconessenhuis, ziekenhuis op prot.-chr. grondslag (oorspr.: waarin diaconessen woonden en werden opgeleid). De uitdrukking aan de diaconie vervallen wil zeggen: kerkelijke bedeling nodig hebben. Het schertsend gezegde er is hier veel diaconie betekent: onder het publiek zijn veel mensen die niet hebben betaald.

< >