iemand die voortdurend vuile taal uitkraamt.
Hij ging mee naar het fuifje op Bartjes kamer, dronk mee, kaartte mee, zong mee, verloor meer geld dan hij bij zich had en vond die fijne heren groter vloekbeesten, zwijnen en vuilbekken dan de rauwste paardenknecht. (A.M. de Jong, Het geslacht Verhagen, 1956)
Ha, de vuilbek, met zijn praat over de onkreukbaarheid van het gerecht, en de onversaagdheid in de plicht. (Louis Paul Boon, De bende van Jan de Lichte. 7de druk, 1975, 1ste druk 1957)